door Gelijn Molier
Sinds de aanslagen van 9/11 maakt het denken over vrede en veiligheid een stormachtige ontwikkeling door. Niettegenstaande grote verschillen lijken de rapporten, analyses, experts, commissies en denktanks het over één punt eens te zijn: een oplossing van problemen als internationaal terrorisme, falende staten, burgeroorlogen, armoede en ernstige mensenrechtenschendingen vraagt om een geïntegreerde veiligheidsbenadering. Het uitgangspunt hiervan is dat vrede, veiligheid, ontwikkeling en respect voor mensenrechten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Zo stelt het rapport “In Larger Freedom” van voormalig Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties Kofi-Annan: “we will not enjoy development without security, we will not enjoy security without development, and we will not enjoy either without respect for human rights.” Deze veiligheidsbenadering lijkt bij uitstek van toepassing op post-conflict situaties die vragen om een wederopbouw van de staat.
Dit onderwerp stond centraal tijdens het symposium dat op vrijdag 22 juni door de afdeling Metajuridica samen met het E.M. Meijers-instituut in Leiden werd georganiseerd. Experts uit verschillende disciplines stelden vanuit hun specifieke invalshoek een bepaald aspect van het thema aan de orde. Zo stond onze Pugwash-voorzitter Prof. Georg Frerks stil bij de wijze waarop de CIMIC (civiel-militaire coöperatie) en functioneert in de praktijk. Zijn belangrijkste conclusie was dat de militairen het concept lijken te hebben omarmd, maar dat de NGO’s er nog niet goed raad mee weten. Zo lijken veel NGO’s nog vast te willen houden aan het criterium van neutraliteit als voorwaarde voor hulpverlening. Een dergelijk uitgangspunt is echter niet goed vol te houden op het moment dat er met een militaire interventiemacht als ISAF in Afganistan, wordt samengewerkt. Frerks pleitte ervoor dat NGO’s zich al naar gelang de concrete omstandigheden wat minder principieel en meer pragmatisch zouden opstellen. Prof. Rob de Wijk plaatstede discussie over wederopbouw en ‘nationbuilding’ na gewapend conflict tegen de achtergrond van een bredere discussie over globalisering en de oorlog tegen het terrorisme. Hij wees erop dat tijdens een wederopbouwmissie het geweldsinstrument uiterst selectief en terughoudend moet worden ingezet. Daarbij dienen de militaire acties zo veel mogelijk aan het zicht van de burgerbevolking te worden onttrokken. Op het moment dat de burgers getuigen zijn van grof geweld, dan wel wanneer er burgerslachtoffers vallen is het vrijwel zeker dat de ‘heart and mind’-strategie (het winnen van de sympathie van de burgers voor de operatie) is verloren. Daarnaast hield De Wijk een pleidooi voor een herbestudering van de counter-insurgency tactieken zoals die door Nederland tijdens zijn koloniale jaren waren toegepast. De huidige Nederlandse troepen in Afghanistan zouden hier nog veel van kunnen leren. Mark Heirman, filosoof en adviseur van oud premier Verhofstadt, stond stil bij meer abstracte vragen als: is het model van de liberale democratische rechtstaat een levensvatbaar concept voor alle samenlevingen? En zo ja, kan het westen dit dan – zoals nu in Afghanistan en Irak – met civiel-militaire interventies implementeren in staten die daar geen traditie in kennen. Welke rol speelt het globaliseringsproces in deze vormen van westerse bemoeienis met niet-westerse staten? Heirman verwerpt de these van Samuel Huntington dat beschavingen zouden botsen. Volgens hem halen Huntington c.s. de begrippen beschaving en cultuur door elkaar.
Culturen zouden kunnen botsen, maar niet beschavingen. Er zouden bepaalde principes zijn die aan alle huidige beschavingen ten grondslag liggen. In die zin bestaan er volgens Heirman universele beginselen of uitgangspunten. Wel was hij van mening dat de ene beschaving beter niet in de andere kon interveniëren. In islamitische landen zou bij voorkeur moeten worden geïntervenieerd door andere islamitische landen om de kans op succesvolle wederopbouw missies groter te maken. De historica, Isabelle Duyvesteyn, was veel pessimistischer met betrekking tot het interventie-instrument ter beëindiging of voorkoming van gewapende conflicten. Zij onderscheidt vijf instrumenten: militair, politiek (onderhandelen), economisch (sancties), humanitaire hulp, (dreiging van) strafvervolging door het Internationaal Strafhof van oorlogsmisdadigers. Empirisch onderzoek wijst uit dat geen van deze instrumenten een positieve invloed heeft op de oplossing van een gewapend conflict. De effectiviteit is zeer gering. Zij pleitte dan ook voor het loslaten van normatieve oplossingen, zoals het invoeren van democratie als voorwaarde voor vrede en stabiliteit. In sommige situaties zou de vrede juist gediend zijn door geen democratie in te voeren. Onder omstandigheden verdient het zo verfoeide patrimonialimse de voorkeur boven democratie en een markteconomie. Diederik de Boer, directeur van de Maastricht School of Management, ging in op de rol van NGO’s bij de wederopbouw van een staat na een gewapend conflict. Volgens hem is de kracht van NGO’s in wederopbouwlanden gelegen in het feit dat ze veel kennis hebben op lokaal niveau. NGO’s kunnen diensten verlenen vanuit een bottom-up benadering en daarmee de lokale bevolking bij het proces betrekken, hetgeen gunstig is voor een meer duurzaam wederopbouwproces. Wanneer die diensten echter op grote schaal worden aangeboden, dreigt het gevaar dat NGO’s tot concurrent van de staat worden. Doordat grote NGO’s vaak ook nog de goede krachten binnen de overheid wegkopen ontstaat de paradox dat NGO’s in plaats van staatsversterkend eerder staatsondermijnend werken. De Boer pleitte dan ook voor een overkoepelend orgaan dat de functies en taken van alle NGO’s ‘monitort’ en coördineert en de grenzen bewaakt, om ongewenste effecten van het handelen van NGO’s te vermijden. Mijn eigen voordracht betrof de vraag of het wenselijk is dat zich een apart rechtsregime ontwikkelt binnen het internationaal recht voor de overgangsfase tussen gewapend conflict en vrede, een zogenoemd ius post bellum. Dit zou dan specifieke regels moeten bevatten met betrekking tot de bevoegdheden van een tijdelijke overgangsregering en juridische verplichtingen met betrekking tot ‘state-building’ (good governance, rule of law, protection of human rights, transitional justice). Mijn conclusie is dat de invoering van een dergelijk afzonderlijk rechtsregime onwenselijk is. Het bestaande juridische instrumentarium is adequaat en volstaat om in de behoefte te voorzien. Het probleem is dan ook niet zozeer juridisch van aard, als wel één van politieke wil en capaciteit. Het valt buiten het bestek van dit stukje om verder stil te staan bij de interessante voordrachten van verdere sprekers als Prof. Mient-Jan Faber, Prof. Gerd Junne, Prof. Afshin Ellian, prof. Marcel Brus, Dr. Eva Nieuwenhuys, Mr. Christa Meindersma en Dr. Koos van der Bruggen . Al met al was het een zeer geslaagde dag met veel discussie en veel vragen uit de zaal. Daarbij viel het op dat zich onder de deelnemers niet alleen wetenschappers, maar ook veel mensen uit de praktijk bevonden (o.a. ministerie van Defensie en BUZA, Artsen Zonder Grenzen, Amnesty International, Oxfam Novib). Om te voorkomen dat al de interessante ideeën en gedachten van deze dag verloren zouden gaan zal ik samen met collega Eva Nieuwenhuys een en ander omsmeden tot een symposiumbundel die in 2008 door Brill Academic Publishers zal worden uitgegeven.